Hoofdstuk 48

oor het eerst in bijna een week dronk Arnau vers water en. at hij iets anders dan een homp oud brood. De bewaker had hem laten opstaan door hem met zijn voet weg te duwen en had zijn plek gedweild. Liever water dan uitwerpselen, dacht Arnau. Even waren alleen het geluid van het water over de vloer en de hese ademhaling van de zwaarlijvige bewaker te horen geweest. Zelfs de oude vrouw die zich al had overgegeven aan de dood en haar gezicht voortdurend in wat vodden verborg, had naar Arnau opgekeken.

'Laat die emmer staan,' zei de bastaix tegen de bewaker, toen dele weg wilde lopen.

Arnau had gezien hoe hij gevangenen afranselde louter omdat ze hem aan bleven kijken. De bewaker draaide zich om en Arnau wachttt de aanval roerloos af, maar net voor zijn uitgestrekte hand hem raakte, stopte hij; vervolgens spuwde hij en liet de emmer op de grond vallen. Voor hij wegliep trapte hij naar een van de schimmen die naar hen zaten te kijken. Toen het water door de aarde was opgenomen, ging Arnau weer zitten. Buiten klonk het gebeier van een klok. Samen met de zwakke zonnestralen die door het raam wisten straatniveau, was het geluid van de klokken zijn enige band met de buitenwereld. Arnau keek omhoog naar het kleine raampje en spitste zijn oren. De Santa Maria baadde in het licht, maar had nog steeds geen klokken. Het geluid van de beitels op de steen, het gehamer op het hout en het geschreeuw van de werklieden waren echter op geruime afstand van de kerk te horen. Toen hij het geluid de kerker hoorde binnendringen, voelde hij zich plotseling door het licht en geluid opgenomen en werd hij in zijn geest meegevoerd naar de mannen die toegewijd voor Maria-ter-Zee aan het werk waren. Arnau voelde weer het gewicht van de eerste steen die hij naar de Santa Maria had gesjouwd. Hoe lang was dat nu geleden? Wat was alles veranderd! Hij was toen nog maar een kind, een kind dat in Maria de moeder had gevonden die het nooit had gekend...

In elk geval had hij Raquel kunnen redden van het verschrikkelijke lot waartoe ze veroordeeld leek, zei Arnau bij zichzelf. Meteen nadat hij Elionor en Margarida Puig naar hen had zien wijzen, had hij ervoor gezorgd dat Raquel en haar familie de Jodenwijk ontvluchtten. Zelfs hij wist niet waarheen...

'Ik wil dat je Mar gaat halen,' zei hij tegen Joan, toen deze hem weer op kwam zoeken.

De monnik bleef op een paar passen van zijn broer staan.

'Heb je me gehoord, Joan?' Arnau stond op om naar hem toe te lopen, maar werd weerhouden door zijn ketenen. Joan stond nog steeds onbeweeglijk op zijn plek. 'Joan, heb je me gehoord?' 'Ja... ja... ik heb je gehoord.' Joan liep naar Arnau om hem te omhelzen. 'Maar...' begon hij.

'Ik moet haar zien, Joan. Arnau greep Joan bij de schouders, waardoor de monnik hem niet kon omhelzen, en schudde hem zachtjes door elkaar. 'Voor ik sterf, wil ik nog een keer met haar spreken...'

'Mijn god! Zeg dat niet...'

'Ja, Joan. Misschien sterf ik hier wel, alleen, met een handjevol ten dode opgeschreven mensen als getuige. Ik wil niet sterven zonder dat ik de gelegenheid heb gehad Mar te zien. Het is iets...'

'Maar wat wil je haar zeggen? Wat kan er zo belangrijk zijn?'

'Haar vergiffenis, Joan, ze moet me vergiffenis schenken... en ik moet haar zeggen dat ik van haar hou.' Joan probeerde aan de handen van zijn broer te ontsnappen, maar Arnau hield hem vast. 'Jij kent me, jij bent een man van God. Je weet dat ik nooit iemand kwaad heb gedaan, behalve dan dat... meisje.'

Joan slaagde erin zijn schouders te bevrijden en viel op zijn knieën voor zijn broer neer.

'Dat heb jij niet...' begon hij.

'Ik heb alleen jou, Joan,' onderbrak Arnau hem, terwijl hij ook neerknielde. 'Je moet me helpen. Je hebt me nog nooit in de steek gelaten. Je bent alles wat ik heb, Joan!'

Joan bleef zwijgen.

'En haar echtgenoot?' schoot hem te binnen, 'misschien vindt hij het niet goed...'

'Die is overleden,' antwoordde Arnau. 'Dat heb ik nagetrokken toen hij de rente van een goedkope lening niet langer betaalde. Hij is gesneuveld bij de verdediging van Calatayud, onder bevel van de koning.'

'Maar...' probeerde Joan weer.

'Joan... Ik ben gebonden aan mijn echtgenote, gebonden door een eed die me belet een verbintenis aan te gaan met Mar zolang zij leeft... Maar ik moet haar zien. Ik moet haar vertellen wat mijn gevoelens zijn, ook al kunnen we niet samen zijn.' Langzaam herwon Arnau zijn kalmte. Hij wilde zijn broer nog een gunst vragen. 'Ga voor me langs bij het wisselkantoor. Ik wil weten hoe de zaken gaan.'

Joan slaakte een zucht. Toen hij die ochtend naar het wisselkantoor was gegaan, had Remigi hem een buidel met geld overhandigd. 'Het is geen voordelige transactie geweest,' had de gezel hem gezegd.

Van voordelige transacties was nergens sprake. Nadat Joan Arnau had beloofd dat hij het meisje zou gaan halen en hem achtergelaten had, had hij de bewaker direct bij de deur betaald.

'Hij heeft me een emmer gevraagd.' Wat kostte een emmer om te zorgen dat Arnau...? Joan deed er nog een muntstuk bij.

'Ik wil dat die emmer altijd schoon is.' De bewaker stak het geld bij zich en draaide zich om, de gang in. 'Er ligt binnen een dode gevangene,' voegde Joan eraan toe.

De bewaker haalde zijn schouders op.


Hij ging het bisschoppelijk paleis niet eens uit. Nadat hij de kerker verlaten had, ging hij op zoek naar Nicolau Eimeric. Hij kende die gangen. Hoe vaak was hij er in zijn jeugd niet doorgelopen, trots op zijn verantwoordelijkheden? Nu liepen er andere jongelieden rond, keurige priesters die hem openlijk ietwat bevreemd gadesloegen.

'Heeft hij bekend?'

Hij had beloofd Mar te gaan halen.

'Heeft hij bekend?' herhaalde de inquisiteur-generaal.

Joan was de hele nacht opgebleven om het gesprek voor te bereiden, maar niets van wat hij allemaal had bedacht, wilde hem nu te binnen schieten.

'Als hij zou bekennen, wat zou de straf...?'

'Ik heb je al gezegd dat het om iets heel ernstigs gaat.'

'Mijn broer is heel rijk.'

Joan trotseerde Nicolau Eimerics blik.

'Probeer je nu de Inquisitie om te kopen, jij, een inquisiteur?'

'Het is mogelijk om als straf een boete te geven. Ik weet zeker dat als u Arnau zou voorstellen een boete...' 'Je weet dat dat afhankelijk is van de ernst van het delict. De aanklacht die tegen hem is ingediend...' 'Elionor kan hem niet zomaar aangeven,' viel Joan hem in de rede. De inquisiteur-generaal stond op uit zijn stoel en ging tegenover Joan staan, met zijn handen steunend op de tafel.

'Jullie weten dus allebei,' zei hij met verheffing van stem, 'dat de pupil van de koning de aanklacht heeft ingediend. Zijn eigen vrouw, de pupil van de koning! Hoe zouden jullie je dat nu voor kunnen stellen als je broer niets te verbergen had? Wie wantrouwt nu zijn eigen vrouw? Waarom kan het niet een handelsrivaal, een werknemer of gewoon een buurman zijn geweest? Hoeveel mensen heeft Arnau als consul van de Zee niet veroordeeld? Waarom zou het niet een van die mensen kunnen zijn? Geef antwoord, broeder Joan, waarom de barones? Welke zonde verbergt je broer, dat hij weet dat zij het is geweest?'

Joan kromp in elkaar in zijn stoel. Hoe vaak was hij niet op dezelfde manier te werk gegaan? Hoe vaak had hij niet elk woord aangegrepen om... Hoe wist Arnau dat het Elionor was geweest? Zou het kunnen dat hij echt...?

'Arnau heeft zijn vrouw niet genoemd,' loog Joan. 'Ik weet het.'

Nicolau Eimeric hief zijn armen ten hemel.

'Jij weet het? Hoe dan, broeder Joan?'

'Zij haat hem... Nee...!' probeerde hij zichzelf te corrigeren, maar Nicolau dook er al bovenop.

'En waarom?' schreeuwde de inquisiteur. 'Waarom haat de pupil van de koning haar echtgenoot? Hoe komt een goede vrouw, een godvruchtige christin ertoe haar man te haten? Wat heeft haar echtgenoot haar aangedaan dat ze hem haat? Vrouwen zijn geboren om hun mannen te dienen; zo luidt de wet, zowel de wet op aarde als de wet van God. Mannen slaan hun vrouw en de vrouwen haten hen er niet om; mannen sluiten hun vrouw op en de vrouwen haten hen evenmin; vrouwen werken voor hun mannen, slapen met hen wanneer de mannen dat willen, ze moeten hen verzorgen en zich aan hen onderwerpen, maar niets van dat alles leidt tot haat. Wat weet je, broeder Joan?'

Joan klemde zijn tanden op elkaar. Hij moest verder niets meer zeggen. Hij voelde zich verslagen. 'Je bent inquisiteur. Ik eis dat je me vertelt wat je weet,' riep Nicolau.

Joan bleef zwijgen.

'Je kunt de zonde niet beschermen. Wie de zonde verzwijgt, zondigt meer dan wie de zonde begaat.' Eindeloze aantallen pleintjes, met daarop de dorpsbewoners die ineenkrompen bij zijn uitvallen, kwamen Joan voor de geest.

'Broeder Joan,' - Nicolau spuwde de woorden langzaam uit, wijzend op de tafel - 'morgen wil ik die bekentenis. En bid maar dat ik niet besluit jou ook te berechten. En ach, broeder Joan!' voegde hij eraan toe toen Joan al wegliep, 'trek een ander habijt aan, ik heb al een klacht gehad en...'

Nicolau gebaarde met een hand naar Joans habijt. Toen deze het kantoor verliet, kijkend naar de modderige, gerafelde zoom van zijn zwarte habijt, stuitte hij op twee ridders die in de wachtkamer zaten te wachten. Naast hen bewaakten drie gewapende mannen twee geboeide vrouwen, een oude vrouw en een jongere, en haar gezicht...

'Sta je hier nu nog steeds, broeder Joan?' Nicolau Eimeric was

naar de deur gelopen om de ridders te begroeten.

Joan talmde niet langer en vertrok met gezwinde pas.


Jaume de Bellera en Genis Puig gingen het kantoor van Nicolau Eimeric binnen; Francesca en Aledis bleven, na een snelle blik van de inquisiteur, in de wachtkamer.

'We hebben gehoord,' begon de heer van Bellera, toen hij zich had voorgesteld en ze in de bezoekersstoelen hadden plaatsgenomen, 'dat u Arnau Estanyol hebt gearresteerd.'

Genfs Puig zat met zijn handen in zijn schoot te frummelen.

'Ja,' antwoordde Nicolau kortaf, 'dat is algemeen bekend.'

'Waarvan wordt hij beschuldigd?' vroeg Genfs Puig, wat hem prompt op een misprijzende blik van de edelman kwam te staan. 'Je zegt niets, jij zegt niets tot de inquisiteur je iets vraagt,' had hij hem diverse malen op het hart gedrukt.

Nicolau keek naar Genfs.

'Weet u niet dat dat geheim is?'

'Ik vraag u om excuses voor ridder Puig,' zei Jaume de Bellera,

'maar zoals u zult zien is er een gegronde reden voor onze belangstelling. We weten dat er een aanklacht tegen Arnau Estanyol is ingediend, en wij willen die steunen.'

De inquisiteur-generaal ging rechtop in zijn stoel zitten. Een pupil van de koning, drie priesters van de Santa Maria die hadden gehoord hoe Arnau Estanyol in de kerk op luide toon godslasteringen had geuit terwijl hij stond te ruziën met zijn vrouw, en dan nu een edelman en een ridder. Dat waren zeer geloofwaardige getuigenissen. Hij beduidde dat ze verder moesten gaan met hun verhaal.

Jaume de Bellera keek Genfs Puig met half dichtgeknepen ogen aan; daarna begon hij de uiteenzetting die hij zo zorgvuldig had voorbereid.

'Wij denken dat Arnau Estanyol de incarnatie van de duivel is.' Nicolau bleef roerloos zitten. 'Die man is de zoon van een moordenaar en een heks. Zijn vader, Bernat Estanyol, heeft in het kasteel van Bellera een jongen vermoord en is met zijn zoon Arnau gevlucht. Mijn vader, die wist wie hij was, had hem opgesloten om te zorgen dat hij niemand kwaad zou doen. Bernat Estanyol was de aanstichter van de opstand op de plaga del Blat in het eerste slechte jaar, kunt u zich dat nog herinneren? Op dat plein is hij ook terechtgesteld...'

'En zijn zoon heeft zijn lijk verbrand...' zei Genís Puig toen. Nicolau veerde op. Jaume de Bellera keek de bemoeial opnieuw doordringend aan.

'Zijn lijk verbrand?' vroeg Nicolau.

'Ja, ik heb het zelf gezien,' loog Genís Puig, terwijl hij terugdacht aan de woorden van zijn moeder. 'Hebt u hem aangegeven?' 'Ik...' De heer van Bellera wilde iets zeggen, maar Nicolau legde

hem het zwijgen op. 'Ik... ik was nog maar een kind. Ik was bang dat hij mij ook zou verbranden.'

Nicolau bracht zijn hand naar zijn kin om met zijn vingers een haast onmerkbare glimlach te verbergen. Vervolgens verzocht hij de heer van Bellera zijn verhaal te vervolgen.

'Zijn moeder, die oude vrouw buiten, is een heks. Nu werkt ze als hoer, maar ze heeft mij de borst gegeven en de ziekte van de duivel op mij overgebracht; ze heeft me behekst met de melk die bestemd was voor haar zoon.' Bij het horen van de verklaring van de edelman opende Nicolau zijn ogen. De heer van Navarcles zag het. 'Weest u niet bang,' zei hij haastig, 'zodra de ziekte zich openbaarde, is mijn vader met me naar de bisschop gegaan. Ik ben een afstammeling van Lloren? en Caterina de Bellera,' ging de edelman verder, 'de heer en vrouwe van Navarcles. U kunt natrekken dat niemand in mijn familie niemand ooit de ziekte van de duivel heeft gehad. Het kan alleen maar de behekste melk zijn geweest!'

'Zegt u dat ze hoer is?'

'Ja, dat kunt u controleren; ze laat zich Francesca noemen.'

'En die andere vrouw?'

'Die wilde met haar meekomen.'

'Is zij ook een heks?'

'Dat laat ik aan uw rechtvaardig oordeel over.'

Nicolau dacht even na.

'Verder nog iets?' vroeg hij.

'Ja,' zei Genfs Puig weer. 'Arnau heeft mijn broer Guiamon vermoord toen hij niet mee wilde doen aan zijn duivelse rituelen. Op een nacht heeft hij hem op het strand proberen te verdrinken... Daarna is hij gestorven.'

Nicolau keek weer naar de ridder.

'Mijn zuster Margarida kan het getuigen, Zij was erbij. Toen Ar nau de duivel aanriep, schrok ze en heeft ze geprobeerd te vluchten. Ze zal het u zelf bevestigen.'

'Hebt u hem ook toen niet aangegeven?'

'Ik heb het nu pas gehoord, toen ik mijn zuster vertelde wat ik van plan was. Ze is nog steeds doodsbang dat Arnau haar iets zal aandoen; jarenlang heeft ze met die angst geleefd.'

'Dat zijn ernstige beschuldigingen.'

'Arnau Estanyol verdient ze,' zei de heer van Bellera. 'U weet dat die man zich toelegt op het ondermijnen van het gezag. Op zijn land heeft hij, hoewel zijn vrouw erop tegen was, de kwalijke praktijken afgeschaft, hier in Barcelona leent hij geld aan de armen, en zijn vonnissen als consul van de Zee zijn meestal in het voordeel van het volk, dat is bekend.' Nicolau Eimeric luisterde aandachtig. Zijn leven lang had hij de principes ondermijnd die het menselijke samenleven behoren te regeren. God had de boeren geschapen om het land te bewerken, onderworpen aan hun heren. De kerk had boeren zelfs verboden het klooster in te gaan uit vrees dat er niemand overbleef om het land te bewerken...

'In het nieuwe Catalonië komen de kwalijke praktijken niet voor,' viel Nicolau hem in de rede. Genfs Puig, in verwarring gebracht, keek van de een naar de ander.

'Dat wilde ik net zeggen.' De heer van Bellera zwaaide wild met zijn handen. 'In het nieuwe Catalonië komen de kwalijke praktijken niet voor... omdat dat in het belang is van de vorst, in het belang van God. Dat op de ongelovigen veroverde land moest bevolkt worden, en dat kon alleen door het voor de mensen aantrekkelijk te maken. De vorst heeft het zo besloten. Maar Arnau is slechts het werktuig... van de duivel.'

Genfs Puig glimlachte toen hij zag dat de inquisiteur-generaal zachtjes knikte.

'Hij leent geld aan de armen,' ging de edelman verder, 'geld waarvan hij weet dat hij het nooit zal terugkrijgen. God heeft de rijken geschapen... maar ook de armen. Het zou tegen de bedoelingen van Onze-Lieve-Heer indruisen als de armen geld zouden hebben en hun dochters zouden uithuwelijken alsof ze rijk waren. Wat zouden die armen wel niet van ons geestelijken en edelen denken? Door hen als armen te behandelen doen we toch wat de kerk zegt? Arnau is een duivel, een duivelszoon, en door onrust te zaaien onder het volk bereidt hij slechts de komst van de duivel voor. Denkt u daar maar eens over na.'

Nicolau Eimeric dacht erover na. Hij riep de klerk om de beschuldigingen van Bellera en Genfs Puig op schrift te stellen, liet Margarida Puig roepen en beval Francesca op te sluiten.

'En die andere vrouw?' vroeg de inquisiteur aan de heer van Bellera. 'Wordt zij ergens van beschuldigd?' De twee mannen aarzelden. 'In dat geval is ze vrij.'

Francesca werd ver van Arnau, aan de andere kant van de enorme kerker, in de ketenen geslagen, en Aledis werd op straat gegooid.

Toen hij dat alles geregeld had, liet Nicolau zich in zijn stoel vallen. Godslasteringen in het huis van de Heer, vleselijke betrekkingen met een Jodin, een Jodenvriend, moordenaar, duivelse praktijken, handelen tegen de voorschriften van de kerk... En dat alles gesteund door priesters, edelen, ridders... en de pupil van de koning. De inquisiteur-generaal nestelde zich in zijn stoel en glimlachte.

Is je broer zo rijk, broeder Joan? Stommeling! Een boete! Terwijl al dat geld in handen van de Inquisitie overgaat op het moment dat je broer veroordeeld wordt.


Aledis struikelde een paar keer toen de soldaten haar het bisschoppelijk paleis uit werkten. Toen ze haar evenwicht had hervonden, merkte ze dat verscheidene mensen haar aanstaarden. Wat hadden de soldaten geroepen? Heks? Ze stond zowat midden op straat en de mensen bleven aandachtig staan kijken. Ze keek naar haar vuile kleren. Ze voelde aan haar ruwe, verwarde haren. Een goedgeklede voorbijganger keek haar schaamteloos aan. Aledis stampte op de grond, wierp zich grommend op hem en liet haar tanden zien, zoals honden doen wanneer ze aanvallen. De man maakte een sprong en rende weg, tot hij zag dat Aledis was blijven staan. Toen sloeg de vrouw op haar beurt de mensen gade; een voor een sloegen ze hun ogen neer en liepen door, hoewel sommige vanuit hun ooghoeken naar de heb keken.

Wat was er gebeurd? De mannen van de heer van Bellera waren hun huis binnengevallen en hadden Francesca gearresteerd terwijl ze in een stoel zat te rusten. Niemand had ook maar enige uitleg gegeven. Toen de meisjes zich tegen de soldaten wilden verzetten, werden ze met geweld weggeduwd. Met z'n allen hadden ze naar Aledis gekeken, die verlamd was van schrik. Een klant was halfnaakt naar buiten gerend. Aledis had zich opgesteld tegenover de man die de officier leek te zijn: 'Wat heeft dit te betekenen? Waarom arresteert u haar?'

'Op bevel van de heer van Bellera,' antwoordde hij.

De heer van Bellera! Aledis keek naar Francesca, een klein hoopje mens tussen de twee soldaten die haar vasthielden. De oude vrouw beefde. Bellera! Sinds Arnau op het kasteel van Montbui de kwalijke praktijken had afgeschaft en Francesca haar geheim aan Aledis had onthuld, hadden de twee vrouwen de enige barrière die tot dan toe tussen hen had bestaan, overwonnen. Hoe vaak had ze Francesca het verhaal van Lloreng de Bellera niet horen vertellen? Hoe vaak had ze haar niet zien huilen als ze eraan terugdacht? En nu... weer een Bellera, weer namen ze haar mee naar het kasteel, net als toen...

Francesca stond nog steeds te beven tussen de soldaten.

'Laat haar toch,' riep Aledis tegen de soldaten, 'zie je niet dat jullie haar pijn doen?' De soldaten keken naar de officier. 'We gaan vrijwillig mee,' zei Aledis.

De officier haalde zijn schouders op en de soldaten lieten de oude vrouw over aan Aledis.

Ze brachten hen naar het kasteel van Navarcles, waar ze werden opgesloten in de kerkers. Maar ze werden niet slecht behandeld. Integendeel, ze kregen water en eten en zelfs wat bundels stro om op te slapen. Nu begreep ze waarom: de heer van Bellera wilde dat Francesca in goede conditie in Barcelona zou aankomen. Want naar die stad hadden ze hen na twee dagen gebracht, op een wagen, in volkomen stilte. Waarom? Met welk doel? Wat had dat alles te betekenen?

Het geschreeuw bracht haar terug naar de werkelijkheid. In gedachten verzonken was ze de carrer del Bisbe doorgelopen en via de carrer Sederes naar de plaga del Blat gegaan. Het was een heldere, zonnige lentedag, waardoor er meer mensen op het plein waren dan gewoonlijk; behalve de mensen die graan kwamen kopen liepen er tientallen bezoekers rond. Ze stond onder de oude stadspoort en toen ze de geur van het brood in de kraam links van haar rook, draaide ze zich om. De bakker keek haar achterdochtig aan; Aledis herkende zijn gezicht. Ze had geen cent bij zich. Ze slikte het water in haar mond weg en liep verder, de blik van de bakker vermijdend.

Vijfentwintig jaar, het was vijfentwintig jaar geleden dat ze hier voor het laatst had gelopen, naar de mensen had gekeken en de geuren van de gravenstad had opgesnoven. Zou de Pia Almoina, het armenhuis, nog open zijn? Die ochtend hadden ze hen in het kasteel niets te eten gegeven en dat merkte ze aan haar maag. Ze liep weer terug in de richting van de kathedraal, naar de Pia Almoina naast het bisschoppelijk paleis. Toen ze de rij armen voor de deur naderde, liep het water haar weer in de mond. Hoe vaak was ze hier in haar jeugd niet langsgekomen, vol medelijden met de hongerlijders die voor ieders ogen van de openbare liefdadigheid gebruik moesten maken?

Ze sloot zich aan bij de rij. Aledis liet haar hoofd zakken, zodat haar haren haar gezicht bedekten en volgde sjokkend de rij op weg naar het eten. Ze verborg haar gezicht nog verder toen ze bij de novice aankwam en haar handen uitstrekte. Waarom moest ze bedelen? Ze bezat een mooi huis en had geld gespaard waarmee ze de rest van haar leven een gerieflijk leven kon leiden. Mannen begeerden haar nog steeds en... ze kreeg wat hard brood van bonenmeel, wijn en een kom soep. Ze at, met evenveel smaak als al die stakkers om haar heen.

Toen ze klaar was met eten, keek ze voor het eerst op. Ze zat tussen bedelaars, kreupelen en oude mensen die hun lotgenoten uit het oog te verliezen, terwijl ze hun homp brood en hun kom stevig vasthielden. Waarom zou ze hierheen zijn gebracht? Waarom hadden ze Francesca in het bisschoppelijk paleis

in hechtenis genomen? Aledis stond op. Een blonde vrouw die naar de kathedraal liep, in schitterend rood gekleed, trok haar aandacht. Een edelvrouw... alleen? Maar als het geen edelvrouw was, dan kon het met die jurk alleen maar een... Teresa! Aledis rende op het meisje af. We zijn om de beurt bij het kasteel gaan staan om erachter te komen wat er met jullie aan de hand was,' zei Teresa nadat ze elkaar hadden omhelsd. 'Het was niet moeilijk om de soldaten aan de poort over te halen om het ons te vertellen.' Het meisje knipoogde met een van haar prachtige blauwe ogen. 'Toen ze jullie meenamen en we van de soldaten gehoord hadden dat ze jullie naar Barcelona brachten, moesten we eerst een manier zien te vinden om hier te komen; daarom heeft het zo lang geduurd... Maar waar is Francesca?'

'Die is gevangengezet in het bisschoppelijk paleis.'

'Waarom?'

Aledis haalde haar schouders op. Toen ze hen gescheiden hadden en haar hadden weggejaagd, had ze de soldaten en priesters proberen te vragen waarom. 'Naar de kerkers met dat oude mens,' had ze opgevangen. Maar niemand had haar geantwoord en ze hadden haar weggeduwd. Het gevolg van haar vasthoudendheid was geweest dat een jonge monnik, aan wiens habijt ze zich had vastgeklemd, de wacht had geroepen. Ze hadden haar op straat gegooid en geroepen dat ze een heks was.

'Met hoeveel zijn jullie gekomen?'

'Eulalia en ik.'

Iemand in een stralend groene jurk kwam op hen afhollen.

'Hebben jullie geld bij je?'

'Ja, natuurlijk...'

'Waar is Francesca?' vroeg Eulalia toen ze bij Aledis was.

'Gevangengezet,' zei Aledis nog eens. Eulalia wilde iets vragen, maar meer kon Aledis haar niet vertellen. Aledis bekeek de meisjes... Wat zouden die niet voor elkaar kunnen krijgen! 'Ik weet niet waarom ze gevangen is gezet,' zei ze nog eens, 'maar daar komen we wel achter, nietwaar meisjes?'

De meisjes antwoordden haar met een schalks lachje.


Met zijn bemodderde zwarte habijt trok Joan heel Barcelona door. Zijn broer had hem gevraagd Mar te gaan halen. Hoe kon hij zich bij haar vertonen? Vervolgens had hij geprobeerd om tot een akkoord te komen met Eimeric, maar in plaats daarvan was hij erin getrapt, net als die boertjes die hij zelf altijd veroordeelde, en had hij Eimeric aan belangrijke aanwijzingen omtrent Arnau's schuld geholpen. Wat kon Elionors aanklacht zijn geweest? Even dacht hij erover om zijn schoonzuster op te zoeken, maar alleen al de herinnering aan haar lachje destijds in het huis van Felip de Ponts deed hem ervan afzien. Ze had haar eigen man aangegeven; wat zou ze tegen hem dan wel niet zeggen?

Hij liep door de carrer del Mar naar de Santa Maria. Arnau's kerk. Joan bleef staan om te kijken. Hoewel er nog steeds houten steigers om de Santa Maria stonden, met daarop de onafgebroken heen en weer lopende metselaars, kon je al iets van haar trotse gedaante zien. Alle buitenmuren, met hun steunberen, waren klaar, evenals de apsis en twee van de vier gewelven in het middenschip. De ribben van het derde gewelf begonnen zich, gesteund door ingewikkelde stellingen, in een volmaakte boog te verheffen, in afwachting van het moment dat de sluitsteen de krachten in evenwicht zou brengen en de boog zou blijven staan. De sluitsteen voor dit gewelf was betaald door de koning, die er zijn vader, koning Alfons, op wilde laten afbeelden als ruiter. Alleen de twee laatste hoofdgewelven ontbraken nog, maar dan zou de Santa Maria helemaal overwelfd zijn.

Je moest wel verliefd worden op die kerk! Joan dacht terug aan pater Albert en aan de eerste keer dat Arnau en hij de Santa Maria hadden betreden. Hij kon toen nog niet eens bidden! Jaren later, terwijl hij leerde bidden, lezen en schrijven, sjouwde zijn broer stenen naar de kerk. Joan herinnerde zich de bloedende wonden waarmee Arnau de eerste dagen thuisgekomen was, maar toch glimlachte hij dan. Hij keek naar de verschillende opzichters die vol overgave bezig waren met de deurposten en archivolten aan de voorgevel, met het beeldhouwwerk en de beslagen deuren, met het maaswerk dat bij elke deur weer anders was, met de smeedijzeren hekken en de waterspuwers in de vorm van allerlei allegorische figuren, met de kapitelen van de zuilen en met de ramen, vooral met de ramen, die kunstwerken die het magische mediterrane licht zouden filteren om van uur tot uur, van minuut tot minuut bijna, met de vormen en kleuren in de kerk te spelen.

Aan het imposante roosvenster in de voorgevel was al te zien hoe de toekomstige opbouw zou zijn: in het midden een kleine veelpas, waaruit als grillige pijlen, als een nauwgezet bewerkte zon, de vensterstijlen ontsprongen die de hoofdrozet zouden onderverdelen. Daarna maakte het maaswerk plaats voor een rij spitse driepassen, en daarna kwam nog een rij vierpassen, min of meer rond, die het grote roosvenster definitief afsloten. Tussen al dat maaswerk, hetzelfde als dat waarmee de smalle ramen in de voorgevel waren gedecoreerd, zouden geleidelijk de gebrandschilderde ramen worden geplaatst; voorlopig leek het roosvenster echter op een enorm spinnenweb van fijn bewerkte steen, in afwachting van het moment waarop de meesterglazeniers de gaten zouden komen opvullen.

Ze hebben nog veel te doen, dacht Joan, toen hij het honderdtal mannen toegewijd zag werken aan de droom van een heel volk. Op dat moment arriveerde er een bastaix met een enorme steen op zijn rug. Het zweet liep van zijn voorhoofd tot zijn kuiten en al zijn spieren waren zichtbaar, gespannen, ritmisch meetrillend terwijl hij de kerk naderde. Maar hij glimlachte; hij glimlachte net als zijn broer destijds. Joan kon zijn ogen niet van de bastaix afhouden. Op de steigers stopten de metselaars abrupt met hun werk en kwamen tevoorschijn om te zien hoe de stenen arriveerden die ze later zouden moeten bewerken. Na de eerste bastaix kwam een volgende, en weer een en weer een, en allemaal liepen ze krom. Het geluid van de beitels tegen de stenen verstomde bij de komst van de eenvoudige havenarbeiders en even was de hele Santa Maria als betoverd. Boven in de kerk werd de stilte verbroken door een metselaar. Zijn aanmoedigingskreet kliefde door de lucht, weerkaatste tegen de muren en raakte iedereen die van het tafereel getuige was diep.

'Hou vol,' fluisterde Joan, terwijl op hetzelfde moment een geschreeuw losbarstte. De bastaixos glimlachten, en telkens als een van hen een steen op de grond legde, werd het geschreeuw luider. Vervolgens bood iemand hun water aan, en de bastaixos hieven de aarden kruik boven hun hoofd en lieten het water langs hun gezicht lopen voor ze ervan dronken. Joan zag zichzelf weer op het strand, terwijl hij met Bernats waterzak achter de bastaixos aan liep. Vervolgens keek hij naar de hemel. Hij moest haar gaan halen. Als dat de straf was die de Heer hem oplegde, zou hij het meisje gaan zoeken en haar de waarheid opbiechten. Hij liep om de Santa Maria heen naar de plaga del Born, de Pla d'en Lull en het Santa Claraklooster, en verliet Barcelona door de San Daniel-poort.


Het was voor Aledis niet moeilijk om de heer van Bellera en Genís Puig te vinden. Behalve het logement waar de handelaars die in Barcelona aankwamen overnachtten, telde de gravenstad slechts vijf herbergen. Ze gaf Teresa en Eulalia opdracht om zich langs de weg naar de Montjuïc te verbergen tot zij hen zou komen halen. Aledis keek zwijgend toe hoe ze vertrokken, terwijl haar herinneringen haar gevoelens aanwakkerden...

Toen de meisjes met hun glanzende jurken uit het zicht verdwenen waren, begon ze haar zoektocht. Eerst begaf ze zich naar de herberg Bou, in de buurt van het bisschoppelijk paleis, vlak bij de pla^a Nova. De keukenhulp stuurde haar zonder pardon weg toen ze aan de achterdeur naar de heer van Bellera vroeg. In de herberg Massa, in de Portaferrisa, ook in de buurt van het bisschoppelijk paleis, zei een vrouw die achter in de keuken deeg stond te kneden dat de heren daar niet logeerden. Daarop liep Aledis naar de herberg Estanyer, bij de plaga de la Llana. Daar nam een jongen de vrouw ongegeneerd van onder tot boven op.

'Wie heeft er belangstelling voor de heer van Bellera?' vroeg hij. 'Mijn meesteres,' antwoordde Aledis, 'ze is hem vanaf Navarcles achterna gereisd.' De jongen, lang en mager als een lat, staarde naar de borsten van de prostituee. Vervolgens pakte hij er met zijn rechterhand een vast.

'Waarom is je meesteres in die edelman geïnteresseerd?'

Aledis bleef roerloos staan en deed haar best haar glimlach te verbergen.

'Dat gaat mij niet aan.' De jongen begon haar overal te bevoelen. Aledis kwam dichterbij staan en raakte even met haar hand tussen zijn benen. De jongen kromp ineen bij die aanraking. 'Maar,' zei ze slepend, 'als ze hier zijn, moet ik misschien vannacht wel in de tuin slapen, terwijl mijn meesteres...'

Aledis streelde het kruis van de jongen. 'Juist vanochtend kwamen er twee ridders om onderdak vragen,' stamelde de jongen.

Nu glimlachte ze. Even was ze van plan zich los te maken maar.... waarom ook niet? Ze had al zo lang geen jong, onervaren lichaam boven op haar gehad, alleen gedreven door begeerte...

Aledis duwde hem naar een schuurtje. De eerste keer had de jongen niet eens de tijd om zijn broek uit te doen, maar daarna putte de vrouw het wispelturige doelwit van haar begeerte volledig uit.

Toen Aledis opstond om zich aan te kleden, bleef de jongen op de grond liggen, hijgend, met zijn blik ergens op het dak van het schuurtje gericht.

'Als je me weer ziet,' zei ze, 'dan ken je me in geen geval, begrepen?' Aledis moest tweemaal aandringen voor de jongen het beloofde.


'Jullie zijn mijn dochters,' zei ze tegen Teresa en Eulalia, nadat ze hen de kleren had gegeven die ze net had gekocht. 'Ik ben sinds kort weduwe en we zijn op doorreis naar Girona, waar we verwachten terecht te kunnen bij mijn broer. We hebben geen geld. Jullie vader was een eenvoudige gezel... een leerlooiersgezel uit Tarragona.'

'Nou, voor iemand die net weduwe geworden is en onverzorgd is achtergebleven, ben je wel erg vrolijk,' zei Eulalia, terwijl ze haar groene jurk uittrok en Teresa een blik van verstandhouding toewierp.

'Dat is zo,' bevestigde deze, 'je zou niet zo tevreden moeten kijken. Het lijkt eerder alsof je net...'

'Maak je geen zorgen,' onderbrak Aledis hen, 'als het erop aankomt, zal ik doen alsof ik verdrietig ben, zoals het mij als weduwe betaamt.'

'En zou je tot die tijd dat van die weduwe niet kunnen vergeten en ons vertellen waarom je zo vrolijk bent?' vroeg Teresa.

De meisjes lachten. Terwijl ze zich verborgen hielden tussen het struikgewas aan de voet van de Montjuïc, kon Aledis haar ogen niet van hun naakte, perfecte, sensuele lichamen afhouden... De jeugd! Even dacht ze terug aan hoe zijzelf, hier op deze plek, vele jaren geleden...

'O,' riep Eulalia uit, 'die... profiteur!'

Aledis ontwaakte uit haar dromen en zag Eulalia gekleed in een lang, kleurloos hemd dat tot haar enkels reikte. 'De weeskinderen van een leerlooiersgezel dragen geen zijde.' 'Maar... dit?' klaagde Eulalia, met twee vingers aan het hemd trekkend.

'Dat is een doodnormaal hemd,' zei Aledis. 'Maar dat zijn jullie in elk geval vergeten.' Aledis toonde hen twee stroken vale stof, al net zo ruw als de hemden. Ze namen ze aan.

'Wat is...?' vroeg Teresa.

'Die dienen om...'

'Nee. Je wilt toch niet...'

'Fatsoenlijke vrouwen bedekken hun borsten.' De meisjes wilden protesteren. 'Eerst de borsten,' gebood Aledis, 'dan de hemden en daarover de tuniek, en wees maar blij,' voegde ze eraan toe toen ze het gezicht van de meisjes zag, 'dat ik hemden voor jullie heb gekocht en geen boetegordels. Misschien zou het wel goed voor jullie zijn om een beetje boete te doen.'

De drie vrouwen moesten elkaar helpen om de doeken om te doen.

'Ik dacht dat je wilde dat we twee edellieden zouden verleiden,' zei Eulalia, terwijl Aledis de stof over haar weelderige boezem trok; 'ik zie niet hoe je hiermee...'

'Laat dat maar aan mij over,' antwoordde Aledis. 'De tunieken zijn bijna wit, een symbool van maagdelijkheid. Die twee smeerlappen zullen de kans om met een maagd te slapen niet laten lopen. Jullie weten ook niets van mannen,' zei Aledis, toen ze aangekleed waren, 'wees in elk geval niet koket en ook niet brutaal. Zeg steeds nee. Wijs hen af zo vaak als nodig is.'

'En als ze het dan opgeven?'

Aledis keek Teresa met opgetrokken wenkbrauwen aan.

'Onnozel gansje,' zei ze glimlachend. 'Je hoeft alleen maar te zorgen dat ze drinken. De wijn doet de rest. Zolang jullie bij hen blijven, zullen ze het niet opgeven. Dat verzeker ik je. Maar hou er wel rekening mee dat Francesca is opgepakt door de kerk, niet op bevel van de rechter of de baljuw. Breng het gesprek op religieuze onderwerpen...'

De twee meisjes keken haar verbaasd aan.

'Religieuze onderwerpen?' riepen ze in koor.

'Ik begrijp dat jullie daar niet veel vanaf weten,' zei Aledis. 'Gebruik je fantasie. Ik denk dat het iets met hekserij te maken heeft.

Toen ze mij het paleis uit gooiden, riepen ze "heks" naar me.'

Enkele uren later verleenden de soldaten die de Trentaclaus-poort bewaakten de doorgang aan een vrouw in het zwart, met haar haar in een knotje, en aan haar twee dochters, bijna in het wit. Hun haar was zedig opgestoken, ze hadden geen zalfjes en parfums gebruikt en op alledaagse touwschoenen liepen ze met gebogen hoofd achter de vrouw in het zwart aan, hun blik strak op haar hielen gericht, zoals Aledis hen had bevolen.